Stichting X was een samenwerkingsverband van een aantal schoolbesturen in het basisonderwijs waarbij 86 scholen met ruim 16.500 leerlingen waren aangesloten. X beoogde geen winst en beheerde een pool van leerkrachten die ingezet konden worden bij één van de aangesloten scholen. X bemiddelde tussen de scholen met personeelsbehoefte en de leerkrachten uit de pool. De leerkrachten waren niet in dienst bij X, maar bij een van de deelnemende scholen of werden in dienst genomen door de school waar zij werden ingezet. In 2017 en 2018 ontving X van de scholen respectievelijk 2.600 en 2.415 bemiddelingsverzoeken. X stelde dat de koepelvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel u, Wet OB op haar diensten van toepassing was.
Volgens X waren haar diensten rechtstreeks nodig voor de onderwijsprestaties van de scholen, vorderde zij van haar leden alleen terugbetaling van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, en trad er geen verstoring van de concurrentieverhoudingen op. De inspecteur was het daar niet mee eens en legde naheffingsaanslagen BTW op over 2017 en 2018. X ging in beroep. Rechtbank Den Haag volgde het standpunt van X. De inspecteur ging in hoger beroep. Hof Den Haag verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Volgens het Hof waren de bemiddelingsdiensten van X direct nodig voor het geven van onderwijs. De bemiddelingsdiensten waren volgens het Hof ook specifiek (want afgestemd op de situatie in het onderwijs en bij de aangesloten scholen) en onontbeerlijk in de huidige tijd. Het Hof besliste vervolgens dat per situatie moest worden beoordeeld of sprake was van verstoring van de concurrentieverhoudingen. Deze Richtlijnconforme interpretatie kon niet worden tegengeworpen aan X als dit in strijd kwam met Unierechtelijke beginselen, zoals het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Het Hof leidde uit de toelichting op een in 2015 doorgevoerde wijziging van artikel 9 UVBT OB af dat met de in artikel 9a UVBG OB opgenomen lijst een uitputtende regeling (een negatieve lijst) was bedoeld. X mocht volgens het Hof aan de consequente uitlatingen van de staatssecretaris in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen. Die toelichting was bedoeld om uit te leggen hoe de staatssecretaris van zijn uitvoerende bevoegdheid gebruik had gemaakt, en hieruit kon worden afgeleid dat de van de vrijstelling wegens concurrentieverstoring uitgesloten diensten expliciet werden genoemd. In dit geval was niet aannemelijk dat een verstoring van de concurrentieverhoudingen optrad. De BTW moest de concurrentiestoorzender zijn.
Volgens het Hof was in dit geval echter sprake van een dusdanige (markt)situatie, dat een buitenstaander geen gelijke kansen had. Het weigeren van de BTW-vrijstelling alleen maakte dit verschil niet ongedaan. Het was juist in het belang van de belastingbetaler dat scholen samenwerkten en de schaarse capaciteit goed verdeelden, voordat van een commerciële aanbieder gebruik werd gemaakt. De vraag was daarom of commerciële aanbieders de bemiddelingsdiensten onder dezelfde of vergelijkbare condities zouden kunnen aanbieden. Het Hof wees hierbij op het gemeente Borsele-arrest van het EU-Hof van Justitie. De inspecteur had niet voldoende onderbouwd dat wél sprake was van verstoring van de concurrentieverhoudingen. De enkele stelling dat uitzendbureaus hinder konden ondervinden of ook aanspraak wilden maken op de koepelvrijstelling, was daarvoor onvoldoende.
Wil je de volledige uitspraak doorlezen? Klik dan hier.
Gerechtshof Den Haag 12 augustus 2021, nr. BK-20/00622, BK-21/00030 en BK-21/00031