X exploiteerde een huisartsenpraktijk en verrichtte naast zijn werkzaamheden als huisarts ondersteunende en coördinerende diensten (zoals de ontwikkeling van zorgbehandelplannen) voor stichting Y die geïntegreerde eerstelijnszorg (GEZ) verleende. Y had een overeenkomst gesloten met zorgverzekeraars en betaalde een deel van de GEZ-gelden door aan de zorgverleners. Naast huisartsen waren bij Y ook andere zorgverleners aangesloten, zoals diëtisten, apothekers en fysiotherapeuten. De individuele zorg die X rechtstreeks aan zijn patiënten verleende (de activiteiten als huisarts, de feitelijke zorg), werd door de zorgverzekeraars rechtstreeks aan hem vergoed en was vrijgesteld van BTW.
X stelde dat ook de vergoeding voor zijn werkzaamheden voor Y in het kader van de GEZ waren vrijgesteld van BTW.
Rechtbank Gelderland was het daarmee eens, maar Hof Arnhem-Leeuwarden dacht daar op het hoger beroep van de inspecteur anders over. Volgens het Hof konden de activiteiten van X en Y niet worden gezien als één (samengestelde) prestatie. De GEZ was niet een inherent en onafscheidbaar deel van een gezondheidskundige behandeling van een patiënt. Ook al werden een dergelijke organisatie en coördinatie wezenlijk en wenselijk geacht op het vlak van gezondheidskundige verzorging van de mens, dat volstond volgens het Hof niet voor de toepassing van de medische BTW-vrijstelling. De GEZ-activiteiten die X verrichtte voor Y waren volgens het Hof ook niet vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel f, Wet OB, omdat X niet onder post B.20 viel. Uit de toelichting bij post B.20 bleek dat het samenwerkingsverband de schakel was tussen de zorgverzekeraar en de eerstelijnszorgverleners. Y was in dit geval het samenwerkingsverband dat in post B.20 was aangewezen en X, die diensten verrichtte voor Y, viel niet onder de samenwerkingsverbanden als bedoeld in post B.20.
Het Hof verwierp het beroep van X op artikel 132, lid 1, onderdeel g, BTW-Richtlijn. Het Hof was het niet met X eens dat hij aan alle voorwaarden voldeed om te worden erkend als dienstverrichter van sociale aard in de zin van dat artikelonderdeel. Eén van de voorwaarden was dat de betreffende organisatie door de betrokken lidstaat als instelling van sociale aard werd erkend. X had echter niet om erkenning verzocht. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond.
Fida 20221003: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2022, nr. 20/00242
Belastingsoort(en) : OB
Wetsartikel(en) : artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968
Heb je vragen of wil je persoonlijk advies? Neem contact met ons op. Wij staan voor je klaar.