BV Y verhuurde tot en met 30 april 2013 een perceel grond aan een zorggroep en aansluitend tot en met 31 oktober 2015 aan stichting Z. Op het perceel was een semipermanent verzorgingshuis gevestigd. De woonunits bestonden uit portacabins die gezamenlijk één gebouw vormden. Daarnaast waren klinkerbestrating, een fietsenstalling, een containerberging en 26 parkeerplaatsen op het perceel aanwezig. De woonunits waren in opdracht van de zorggroep geplaatst door BV A die de woonunits verhuurde aan de zorggroep. Maar hoe zit het met de btw?
De kosten voor de toekomstige demontage en verwijdering van de woonunits voldeed de zorggroep aan BV A. Na 1 mei 2013 huurde BV Y de woonunits van BV A. Op 6 oktober 2015 was een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van woningen op het perceel. Op 28 oktober 2015 leverde BV A het perceel aan BV X voor € 1.186.800. Op dezelfde dag leverde BV X het perceel door aan stichting B voor € 1.484.000. In de leveringsakte stond dat BV X een saneringsverplichting had en dat na de levering in opdracht van BV X maar voor rekening voor stichting B de bebouwing en bestrating werden verwijderd en de onroerende zaak bouwrijp werd gemaakt. De inspecteur legde aan BV X over 2015 een naheffingsaanslag BTW op van € 311.610 en een boete van € 5.278. BV X ging in beroep en stelde dat zij geen bouwterrein had geleverd.
De klinkerbestrating kon volgens haar worden aangemerkt als een gebouw of een werk van weg- of waterkundige aard. Rechtbank Gelderland en Hof Arnhem-Leeuwarden handhaafden de naheffingsaanslag. Volgens het Hof waren de levering van de onroerende zaak, de werkzaamheden en het feit dat deze werkzaamheden voor rekening en risico kwamen van BV X nauw met elkaar waren verbonden. Deze (rechts)handelingen hadden volgens het Hof tot doel de levering door BV X aan stichting B van een terrein dat gereed was om te worden bebouwd. Het zou kunstmatig zijn om de levering van het perceel aan stichting B en daaropvolgende werkzaamheden, die voor rekening en risico van BV X plaatsvonden, als niet met elkaar verbonden handelingen te beschouwen, terwijl het terrein pas daarna bruikbaar was voor het realiseren van de door stichting B beoogde nieuwbouw.
Dat objectief gezien sprake was van een niet te splitsen economische prestatie werd bevestigd door de verklaring van BV X op de zitting dat stichting B geen portacabins wilde verwerven, ook niet voor de portacabins had betaald en dat stichting B niet voor de kosten van de sanering op wilde draaien, omdat dergelijke kosten veel onzekerheid met zich brachten. Het was daarom BV X die volgens de akte van levering instond voor de saneringsverplichting. Ook de sloop, het verwijderen van de portacabins en het bouwrijp maken van het terrein gebeurden voor rekening en risico van BV X. Dat volgens BV X de kosten van het verwijderen van de portacabins en de andere kosten in de afgesproken verkoopprijs waren verdisconteerd en zo (indirect) voor rekening van de koper kwamen, deed er niet aan af dat het stichting B als koper slechts ging om de verkrijging van bouwrijpe grond tegen een vooraf vastgestelde prijs. Daarom moest de levering van het terrein met portacabins en de in de akte van levering genoemde werkzaamheden voor de BTW als één (samengestelde) handeling worden beschouwd, die, als geheel de levering van een bouwterrein tot voorwerp had. De inspecteur had daarom terecht de naheffingsaanslag opgelegd.
Fida 20214795: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 augustus 2021, nr. 20/00078