Mevrouw X dreef een zorgbureau voor het verlenen van kraamzorg in de vorm van een eenmanszaak. Zij had met verschillende kraamzorgverleners een bemiddelingsovereenkomst gesloten. Toen vanaf 2014 steeds meer kraamzorgverleners met wie mevrouw X een bemiddelingsovereenkomst had gesloten in dienst traden bij een payroll-onderneming omdat zij door de Belastingdienst niet langer als ZZP’er werden aangemerkt, zette mevrouw X haar diensten voor deze kraamzorgverleners ongewijzigd voort. Mevrouw X voldeed geen BTW, omdat haar diensten volgens haar waren vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, onder 2, Wet OB. De inspecteur dacht daar anders over en legde over 2011 en over 2012-2015 naheffingsaanslagen op van respectievelijk € 32.421 en € 220.804. Mevrouw X ging in beroep, maar Rechtbank Noord-Nederland stelde haar in het ongelijk. De Rechtbank stelde voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het EU-Hof van Justitie de BTW-vrijstellingen strikt moesten worden uitgelegd. Uit de besluiten van 21 december 2012 en 21 maart 2007 volgde weliswaar dat de vrijstellingsbepaling ook gold voor het verlenen van kraamzorg waarmee winst werd beoogd, maar de staatssecretaris had deze uitbreiding van de vrijstellingsbepaling nadrukkelijk beperkt tot het verlenen van daadwerkelijke kraamzorg en daarbij expliciet aangegeven dat deze daarom niet gold voor bemiddelingsdiensten. Prestaties die samenhang vertoonden met de kraamzorg, maar geen daadwerkelijke kraamzorg betroffen, vielen volgens de Rechtbank niet onder de uitbreiding van de vrijstellingsbepaling. Volgens de Rechtbank had mevrouw X niet daadwerkelijke kraamzorg verleend, maar had zij eerder alleen bemiddelingsdiensten verricht voor de kraamzorgverleners. Niet gebleken was dat mevrouw X zelf afspraken maakte met degenen voor wie kraamzorg werd verleend. Voor zover de door mevrouw X verrichte diensten mede gepaard waren gegaan met de door haar beschreven verantwoordelijkheden, wilde dat nog niet zeggen dat mevrouw X daardoor daadwerkelijke kraamzorg had verleend. Ditzelfde gold voor het feit dat X een toelating had in de zin van artikel 5 Wtzi voor het verlenen van kraamzorg.
De activiteiten van BV X bestonden uit het inzetten van personeel in twee thuiszorginstellingen, BV Y en BV Z. Zij hadden daarvoor een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Eén van de twee 50%-aandeelhouders van BV X bezat alle aandelen in BV Y en BV Z. De inspecteur legde na een boekenonderzoek over 2013 een naheffingsaanslag BTW op voor de vergoeding die BV X voor het personeel ontving van BV Y en BV Z. BV X ging in beroep en stelde dat zij geen economische activiteiten verrichtte omdat zij alleen diensten verleende aan aan haar gelieerde ondernemingen, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelde haar in het ongelijk. Ook prestaties tussen gelieerde rechtspersonen werden in beginsel in het economisch verkeer verricht, tenzij sprake was van een f.e. voor de BTW. De activiteiten van BV X waren er volgens de Rechtbank op gericht om duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In 2013 had zij zeker 14 personen in dienst en behaalde zij met haar activiteiten een omzet van € 416.824, zodat de Rechtbank het aannemelijk vond dat het inzetten van personeel bij BV Y en BV Z een structureel karakter had. Daaraan deed niet af dat de door BV X ontvangen inkomsten alleen dienden om de personeelskosten en overige kosten te dekken, omdat het al dan niet aanwezig zijn van een winstoogmerk niet relevant was om te beoordelen of die exploitatie was verricht om er opbrengst uit te verkrijgen. Volgens de Rechtbank was van een f.e. voor de BTW tussen BV X, BV Y en BV Z geen sprake. Voor verwevenheid in financieel opzicht was vereist dat tenminste de meerderheid van de aandelen in elk van de BV’s middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen was. De aandelen van BV X waren in handen van twee 50%-aandeelhouders, zodat aan dat vereiste niet was voldaan. De Rechtbank verklaarde het beroep van BV X ongegrond.
Het detacheren (uitlenen) van personeel blijft een voortdurend vraagstuk in de zorgsector. Er is een chronisch gebrek aan “handjes in de zorg” en bij voortduring wordt er ingeleend en uitgeleend. In beginsel zijn deze diensten belast met btw. Er zijn uitzonderingen mogelijk, laat u goed en vooraf informeren over de mogelijkheden.
Fiscale eenheid X is leverancier van (medische) babyvoeding, pompen en de daarbij behorende toedieningssystemen (de producten). Voor de levering van deze producten heeft zij samenwerkingsovereenkomsten gesloten met een aantal ziekenhuizen. De ziekenhuizen bestellen de producten via een distributeur met wie X samenwerkt. Daarbij wordt door X een zogenoemde ‘directe korting’ verstrekt. In de samenwerkingsovereenkomsten is onder meer vastgelegd dat de ziekenhuizen achteraf – bovenop de ‘directe korting’- een ‘indirecte korting’ ontvangen. De indirecte korting wordt verleend door middel van een voucher die door het ziekenhuis kan worden verzilverd. De hoogte van de indirecte korting wordt berekend aan de hand van in de bijlage bij de samenwerkingsovereenkomsten genoemde kortingspercentages op basis van verkoopinformatie van de distributeurs. De korting is recht evenredig aan het aantal gekochte producten.
De Belastingdienst vindt dat de korting moet worden aangemerkt als een vergoeding voor door de ziekenhuizen jegens X verrichte diensten, bestaande in het promoten/aanbevelen van de producten bij de patiënten. Daarvoor dient het desbetreffende ziekenhuis een factuur (met btw) uit te schrijven, waarbij de vergoeding dient te worden gesteld op het bedrag van de toegekende ‘indirecte korting’.
Dit wordt door Gerechtshof Amsterdam niet onderschreven. Het Hof acht aannemelijk dat X, zoals door haar aangevoerd, de kortingen aanbiedt omdat zij daar zonder niet zou kunnen concurreren met andere aanbieders van vergelijkbare producten [die ook kortingen aanbieden]. Zonder kortingen zou X een aanzienlijk marktaandeel mislopen, omdat de meeste baby’s in Nederland worden geboren in ziekenhuizen. Als de ziekenhuizen de producten van X verstrekken, dan raakt de moeder/patiënt daarmee gedurende haar verblijf in het ziekenhuis vertrouwd waardoor zij geneigd zal zijn deze producten te blijven gebruiken als zij weer thuis is.
Het Hof overweegt ten overvloede nog als volgt. Mocht worden aangenomen dat de ziekenhuizen een dienst aan X verlenen, kan deze dienst enkel in de heffing van omzetbelasting worden betrokken indien tussen deze dienst en de vergoeding een rechtstreeks verband bestaat (HvJ Apple and Pear Development Council). Een dergelijke rechtstreeks verband tussen de door de inspecteur veronderstelde prestaties en de omvang van de verleende kortingen ontbreekt in de onderhavige zaak nu de kortingen enkel verband houden met het aantal en de soort producten dat wordt afgenomen. Ook daarom faalt het betoog van de inspecteur.
Bij die uitkomst is niet langer in geschil dat de indirecte kortingen terugbetalingen vormen in de zin van art. 29 lid 1 Wet OB.
Gerechtshof Amsterdam/Datum uitspraak/21-01-2021/Datum publicatie/07-04-2021/Zaaknummer/19/01347
Bron: btwjurisprudentie.nl
Het advies is om naar aanleiding van deze zaak jouw inkopen en inkoopvoorwaarden van leveranciers van (medische) babyvoeding te checken. De vraag hier is of voor het verleden verleende kortingen niet verhoogd hadden moeten worden met btw. Omdat voor zorginstellingen de btw in de regel een kostenpost vormt is het vanuit financieel oogpunt interessant om de creditfacturen te verhogen met btw.
X BV is gespecialiseerd in het uitvoeren van besnijdenissen die worden uitgevoerd door medische specialisten. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellend dat besnijdenissen, voor zover die niet op medische indicatie worden uitgevoerd, niet onder de vrijstelling van artikel 11-1-g-a van de Wet OB vallen. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft de Belastingdienst aangenomen dat 95 procent van de door X BV behaalde omzet niet is vrijgesteld.
De vraag is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd, waarbij meer specifiek in geschil is of en in hoeverre het uitvoeren van besnijdenissen onder de vrijstelling valt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de besnijdenissen worden uitgevoerd door artsen met een BIG-registratie. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de besnijdenissen diensten zijn op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens.
Er is volgens Rechtbank Noord-Holland geen overtuigend bewijs dat besnijdenissen in het kader van preventie of hygiëne zinvol of noodzakelijk zijn. Dit leidt tot de conclusie dat X BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat besnijdenissen in het algemeen met een therapeutisch doel worden uitgevoerd. De namens X BV ter zitting afgelegde verklaring van de arts doet hieraan niet af, aangezien hij mede-eigenaar is en dus niet objectief. Dat X BV contracten heeft met enkele zorgverzekeraars die een besnijdenis vergoeden als de verzekerde aanvullend verzekerd is, maakt dit niet anders. Besnijdenissen zijn niet opgenomen in de basisverzekering en het aanbieden van een aanvullende verzekering waarbij ook besnijdenissen worden vergoed kan zijn ingegeven door commerciële motieven.
X BV heeft aangevoerd dat de Belastingdienst zich had moeten beperken tot een marginale toetsing en zich had moeten onthouden van een oordeel op medisch vlak. De rechtbank overweegt dat marginale toetsing een aan de bestuursrechter voorbehouden wijze van oordeelsvorming is waarbij de rechter geen oordeel geeft over de inhoud van het desbetreffende bestuursbesluit, maar zijn oordeel beperkt tot de wijze waarop het besluit tot stand is gekomen. Marginale toetsing is een wijze van beoordeling van een genomen besluit en is niet denkbaar bij de totstandkoming van het besluit. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond. De rechtbank merkt daar nog bij op dat marginale toetsing alleen plaats kan vinden ter zake van een jegens een individuele belanghebbende genomen besluit dat niet rechtstreeks voortvloeit uit de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving. Het al niet toepassen van een belastingvrijstelling is onderdeel van het vaststellen van de materiële belastingschuld die rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Het oordeel of een besnijdenis onder de vrijstelling valt, is dus per definitie een inhoudelijk oordeel waarbij niet kan worden volstaan met een marginale toetsing. Voor zover X BV heeft bedoeld dat de Belastingdienst en de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of de besnijdenissen diensten zijn op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens, moet uitgaan van de verklaring van de namens haar ter zitting aanwezige arts en zij deze slechts terughoudend mogen beoordelen, faalt dat standpunt ook. De verklaring van de arts weegt mee in het kader van de beoordeling van de aard van de besnijdenissen, zoals blijkt uit het voorgaande. Echter, aangezien de arts mede-eigenaar is van X BV is die verklaring niet een objectieve verklaring, zodat de rechtbank daar niet uitsluitende waarde aan hecht.
Op grond van het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Daarmee is de in dit geschil te beantwoorden hoofdvraag adequaat beantwoord aan de hand van de daartoe strekkende wetgeving en de jurisprudentie van het HvJ. Er is sprake van een acte claire. De rechtbank ziet daarom af van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Rechtbank Noord-Holland/Datum uitspraak/25-01-2021/Datum
Een vanuit btw oogpunt bijzonder interessante zaak. Medische diensten verleend door medici met een BIG – registratie zijn alleen van btw vrijgesteld als de diensten gericht zijn op gezondheidskundige verzorging van de mens. De gezondheidskundige verzorging omvat onderzoek, preventie en genezing van de individueel aanwijsbare patiënt. Diensten als keuringen voor een rijbewijs vallen daar bijvoorbeeld buiten. Over andere medische diensten, zoals bijvoorbeeld cosmetische chirurgie kun je verschillend denken. In een besluit van de staatssecretaris is opgenomen dat de Belastingdienst slechts marginaal mag toetsen of de medische beroepsbeoefenaar de vrijstelling voor cosmetische ingrepen juist toepast. De inspecteur kan geen inhoudelijk oordeel op medisch vlak geven en kan in beginsel ook geen inzage vragen in het medische dossier. De rechter geeft hier een nadere invulling van hetgeen hieronder moet worden verstaan. De medische verklaring van de betrokken arts wordt hier niet als een objectieve verklaring gezien. Echter, ook al zou deze verklaring wel “objectiever” zijn dan begrijpen wij dat deze verklaring een onderdeel vormt bij de totale beoordeling of de medische vrijstelling van toepassing is.
Heb je een vraag of wil je persoonlijk advies? Neem gerust contact met ons op. Wij staan voor je klaar.